Oost-Indisch doof zijn, hoe is deze uitdrukking ontstaan?
Publicatiedatum: 31 maart 2024
Als iemand Oost-Indisch doof is, mankeert diegene meestal niets aan zijn of haar gehoor. Integendeel zelfs. Het gaat hier om een klassieke uitdrukking, met als betekenis: doen alsof u het niet gehoord heeft, als iemand iets zegt of aan u vraagt. Hoe is deze uitdrukking de Nederlandse taal binnengekomen?
‘Het doofst van allen, is hij die niet horen wil’
‘Doofheid is een ramp van ’t leven, die wel medelij verdient’, aldus de Haagse dichter Willem Josephus van Zeggelen in zijn gedicht Oost-Indische Doofheid, halverwege de 19e eeuw geschreven. In de slotregels geeft hij extra uitleg over deze Oost-Indische doofheid. ‘Maar bij enklen, ‘k wil ’t bekennen, staan geduld en ijver stil / ‘k Heb geleerd; het doofst van allen, is hij die niet horen wil.’ De uitdrukking gaat dus al bijna 200 jaar mee in de Nederlandse taal. De oorsprong ligt vanzelfsprekend in de koloniale periode, wanneer het huidige Indonesië nog door het leven gaat als Nederlands Oost-Indië. Maar er zijn verschillende verhalen over hoe het gezegde precies is ontstaan.
Nederlandse kolonisator klaagt over Oost-Indische doofheid
Uit de 1e verklaring klinkt een hooghartige houding van de Nederlandse kolonisator, ten opzichte van het plaatselijke personeel in de toenmalige kolonie. In het Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal (geschreven tussen 1858 en 1862) beschrijft auteur Pieter Jacob Harrebomée de ‘hebbelijkheid van niet te willen luisteren naar eene vermaning of een verzoek’ bij de Indische bevolking. Ook merkt hij een ‘natuurlijke traagheid’ bij de bevolking op, volgens Harrebomée veroorzaakt door het warme klimaat in de toenmalige kolonie.
Een paar jaar voor de publicatie van dit spreekwoordenboek is er in het tijdschrift De Navorscher een opvallende ingezonden brief gepubliceerd. Deze Nederlandse inwoner van Batavia, het huidige Jakarta, wil een sigaar opsteken en roept zijn 2 bedienden om een vuurtje. Dat verzoek wordt echter niet ingewilligd, tot afgrijzen van de inzender. ‘Beide hooren mijne vrij harde en duidelijke stem zeer goed, maar A. wil dat B. het vuur zal brengen en B. denkt dat A. dit wel zal doen’, beklaagt hij zich. Deze briefschrijver denkt ook dat deze Oost-Indische doofheid in de volksaard zit. ‘Onze voorvaderen zullen zich, bij het aansteken hunner Goudsche pijpen, daarover ook wel geërgerd hebben.’
Indische vorsten en teruggekeerde Nederlanders
Een andere verklaring gaat niet uit van het Indische personeel, maar lokale machthebbers. Volgens Frederik August Stoett, een andere expert in spreekwoorden uit de 19e eeuw, hebben deze Indische vorsten een ‘eigenaardige kwaal’ en saboteren ze de opdrachten van de Nederlanders. De lokale vorsten worden geacht om samen te werken met de Nederlandse kolonisators, maar het komt vaak voor dat beide partijen elkaar niet begrijpen. Of beter gezegd: niet willen begrijpen…
Tot slot is de Oost-Indische doofheid vaak vastgesteld bij Nederlandse matrozen of andere landgenoten die juist terugkeren uit de kolonie. Volgens de historische bronnen doen ze vaak alsof ze doof zijn, als ze weer in Nederland zijn. Maar in werkelijkheid kunnen ze wel horen wat de achterblijvers over hen zeggen. Een vergelijkbaar, maar minder bekend spreekwoord is ‘Oost-Indisch arm zijn’. Dit wil zeggen dat Nederlanders bij thuiskomst verzwijgen hoeveel geld ze tijdens hun reis verdiend hebben. Zo kunnen ze nagaan of het thuisfront blij is met hun terugkeer. Of dat het de achterblijvers toch om het geld gaat.
(Bron: Archief, Onze Taal, Historiek.net, Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal, DBNL, Gedichten.nl., Neerlandistiek.nl. Foto: Shutterstock)